Amand Jooris: Over den Walput

Er was eens…de romantische Walput
In 1570 werd er reeds melding gemaakt van ‘de lindenput’ op den Bruul. In een Schepenboek van 1635 noteerde men Werput (partije inde hofstede binnen Haeltert inden Bruel, west de werput). Later werd het ‘de Wijput’ (weideput) in het Haaltertse dialect ‘wèjepit of wouëpit’. Omstreeks 1900 kwam de naam ‘Walput’ in voege, misschien door de auteur van het liedje? Koster Amand Jooris.
De Walput, zoals hij postuum nog wordt genoemd, was voor deze wijk van kapitaal belang.
In zijn water werd sinds vele jaren het vlas geroot en de wasslag gedaan en bij brand was het een hulp bij het bluswerk. Bij strenge winters ‘sleerde’ de jeugd over het ijs.

Geweten is ook dat de herbergiers van ‘bij Esters’ en ‘In de Kloet’ er zorgden voor lommerrijke terrasjes ‘onder de linden en tussen het groen’.

Dat hij ondanks dit alles ook nog een goedkope visvijver zou zijn geweest mag wel als een fabeltje worden afgedaan.
Onze toenmalige koster, Amand Jooris- die het reilen en zeilen op de Bruul heeft meegemaakt – gewaagde in zijn lied ‘Rondom den Waelput’ over ‘linden en groen’ (rondom) en ‘eenden en kikvorschen’ (op en in het water). Van vissen geen spoor. Geweten is ook dat herbergiers er ’s zomerszondag voor lommerrijke terrasjes zorgden voor de bezoekers. Geweten ook dat er onder de bomen werd ‘gekaart, gedronken, gezongen, gedanst, gevrijt en gevochten’, schrijft althans Albert Van den Bruelle in zijn Geschiedenis van Haaltert’. Kortom ‘den Briel’ dat was de Walput.
Om een dergelijk gat in de aardbol, zo hoog gelegen en door geen beek of gracht gevoed, constant van water te voorzien, zal wel een bron met een degelijk debiet mede borg hebben gestaan.
Gedurende de Duitse bezetting van ’14-’18 zal de eerdergenoemde bedrijvigheid wel in mineur hebben gespeeld, gelijk overal te lande overigens. Maar de put zelf bleef aanvankelijk wat hij was: de bijdehandse toevlucht voor allerlei plaatselijke noden en de attractiepool voor de rest van de Haaltertse bevolking. De aangescherpte devotie voor Sint-Jozef in oorlogstijd – in Zijn kapel heel dichtbij- zal dan ook wel hebben doorgewogen.
Naar het einde van de Grote Oorlog’ toe begon de Duitse industrie te sputteren bij gebrek aan werkkrachten. Het eigen potentieel was immers grotendeels op de slagvelden gebleven, dus moest de aanvulling uit de bezette gebieden komen. Werklozen werden opgeëist, en dat zorgde overal voor beroering en verzet.
Ook in Haaltert, was aan het Duitse marsbevel niet te ontkomen.
Nu was de toenmalige burgemeester Emiel de Sadeleer, al een tijdje opgepakt omdat hij een verloren gevlogen spionduif van de geallieerden, hem door een geen raadwetende melker aangebracht, weer had laten vliegen. Het was de bezetter in de oren gevallen en de burgervader werd prompt naar Duitsland afgevoerd.

Het werven van werklozen moest dus door zijn plaatsvervanger gebeuren. Door Petrus (Peke) Coppens, namelijk, boer op de toen bestaande hoeve aan de hoek Muis- en Bruulstraat.
De brave man kon het prangende Duitse decreet zomaar niet naast zich neerleggen op gevaar af het lot van zijn voorganger te ondergaan, maar hij bedacht er wel wat op. De oorlog hinkte voor het kreunende Duitse leger op zijn laatste poten, wist iedereen. Het kwam er dus op aan de plaatselijke werklozen tot zolang aan een job te helpen. Aan een job van onberekenbaar lange duur en dat kon – eureka – het dempen van de Walput zijn.
Al goed en wel, maar kon dat zonder het fiat van de Bruulse goegemeente? Die zal aanvankelijk wel hebben gecontesteerd, maar de ‘foetj-foetj-burgervader’ kwam met doorslaande argumenten op de proppen: de put, geef toe, was na vier jaar publieke verwaarlozing de oude put niet meer en zou het vermoedelijk nooit meer worden, aangezien de tijd niet stilstaat en de noden anders waren geworden, (de eenden en kikvorsen uit’s kosters lied waren waarschijnlijk in de hongerige magen verdwenen), er kon een plein in de plaats komen voor kaatsspel en kermisvuurwerk en andere activiteiten de Bruulse nering ten bate, en tenslotte heiligt het (edele) doel de (drastische) middelen, nietwaar?
Tegen het edele doel: het ontsnappen aan de gevreesde tewerkstelling in Duitsland, had den Bruul geen verhaal. Het gehucht bond noodgedwongen maar pragmatisch in.
Echter, waar haalde men de nodige aarde vandaan om zo’n immens gat te vullen? En de onontbeerlijke paarden om de karren te trekken, want die waren reeds door de bezetter opgeëist voor zijn oorlogvoering. Twee dooddoeners van formaat, jawel, maar ‘Peke Coppens’ wist er raad mee, het was allemaal reeds in zijn plan ingecalculeerd.
De Molenberg, zei hij. En zonder paarden!
De Molenberg was destijds een knaap van een heuvel die tot WO I een windmolen had getorst, gelegen aan de Windmolenstraat ongeveer in het verlengde van de huidige Burgemeester de Sadeleerstraat. Vandaar tot op de Bruul een resptectabel traject dus, met veel bergaf weliswaar, maar – amaai – als toetje een forse klim naar de put toe. Wie wat op de hoogte is van het Haalterts reliëf denkt zoiets als een onhaalbare kaart.
En toch! Met de 50 werklozen die de burgemeester had weten te ronselen moest het kunnen. Er was daarbij de stimulans van het ‘niet naar Duitsland moeten’, de geldelijke vergoeding en het, vooruitzicht van de wachtende frisse pint na iedere rit in de herbergen van ‘den Briel’. Alles bijeen een stevig hart onder de riem om de karwei aan te pakken. En wat een karwei!
We stellen het ons voor als volgt:
Met de Molenberg als vertrekpunt kon de lichtglooiende Molenstraat zonder noemenswaardige inzet genomen worden, de steilere Hoogstraat zelfs met de rem op. De eerste helft van de Bruulstraat gaf al een voorsmaakje van de wachtende krachtpatserij, en aan de meisjesschool begon het. Zeg maar een fikse klim van zo’n 200 meter, het dode gewicht van een boerenkar met versvochtige aarde sleurend over voorhistorische hobbelige kasseistenen, vooraan verbeten trekkend aan strakgespannen touwen, even verbeten duwen achteraan, hijgend en zwetend onder de inspanning, tot aan het verlossende Oef!
Laat het vooruitzicht van een stevige pint en de andere stimularia dan balsemend hebben ingewerkt op al het leed van de inspanning, de wetenschap dat tientallen dergelijke marteltochten zouden nodig zijn voor het finale Oef! moet gekruide vloeken en andere verwensingen hebben opgeroepen aan het adres van ‘den Dosj’. Het was immers geen mensenwerk meer.
Nu, meer dan 100 jaar na de feiten, zouden we nog begrip opbrengen voor de frustaties van de sukkelaars als we intussen niet beter wisten. Want die voorstelling van ons, hoe logisch gedacht ook, raakt geen grond, want de werkelijkheid oogt volgens betrouwbare bronnen heel- wat vriendelijker.
Wat doe je immers in zo’n geval, als alles er op wijst dat het einde van de oorlog niet ver meer af is en je weet dat haastige spoed veel zweet en afgepeigerde ledematen zal kosten? Je maakt er weloverwogen een langzaam-aan-actie van om zeker dat einde te halen. Je poseert enkele manschappen aan de Molenberg om te laden, enkele ook aan de put om te ontladen, en de rest van de 50 kan op tocht met één kar (slechts één, die volgens betrouwbare bron) wellicht halfvol geladen, vloeiend de Molenstraat af, idem de Hoogstraat af. Daar moet je even bekomen van de ‘inspanning’. Je rolt en rookt een sigaret onder het geproest om een paar schuine moppen. Een halfvolle kar krijg je dan met zoveel trek- en duwkracht, ondanks de voorhistorische hobbelige kasseistenen, spelender- wijze de Bruulhelling op en je neemt overvloedig de tijd om de wachtende pint ad fundum te ledigen. Kortom, je maakt er, in plaats van een krachtslopend akkevietje, een lollige janboel van.
Zo is het gebeurd. En met als onthutsend resultaat een niet eens helemaal gevulde put bij Wapenstilstand. Maar dat zal de dapperen een zorg zijn geweest.
Wel blijven we wat op onze honger over de tolerante houding van de Duitse overheid die de Haaltertse ‘pantomime’, opvallend doorstoken kaart als ze was, niet in de kiem heeft gesmoord. Maar wellicht had ze nog slechts oog voor de hachelijke toestand aan het front, wie zal het zeggen?
Hoe dan ook, ‘Peke Coppens’ had zijn slag thuisgehaald: de Haaltertse werklozen waren de deportatie ontsprongen, mede de chaos in het ineenstortende Duitsland na de nederlaag.
Het betekende helaas de teloorgang van het Bruulse troetel- en zorgenkind: de Walput.

Partituur: Over den Walput

Lyrics: Over den Walput